Actie Lustrum RUG 2019

Actie Lustrum RUG 2019

Tijdens de lustrumviering van haar 405-jarig bestaan van 5-15 juni 2019, stond de Rijksuniversiteit Groningen aan het eind van dit academische jaar in het teken van inclusiviteit. Ondanks dat het programma van het congres, “Growing together: Celebrating diversity and fostering inclusion”, op 6-7 juni ruimte bood aan de meer activistische kant van de strijd om inclusiviteit, is het echter zelden het geval dat academische aandacht leidt tot structurele veranderingen in het straatbeeld. Decolonize Groningen zet zich in voor deze verandering. Hiervoor was de volgende actie bedacht:

In de stad Groningen vindt men 101 stadsmonumenten (www.stadsmonumenten.nl). Dit zijn voor het grootste deel gebouwen met een historische relevantie zoals de Martinitoren, het Stadhuis en de Korenbeurs. De geschiedenis van deze gebouwen wordt beknopt beschreven in de desbetreffende bijschriften ter informatie voor iedereen die deze stadsmonumenten aandoet. Echter, een belangrijk deel van de Groningse geschiedenis ontbreekt.

In 2016 publiceerde Margriet Fokken en Barbara Henkes van de Rijksuniversiteit Groningen Sporen van het slavernijverleden in Groningen. Hierin worden een viertal fietsroutes door de provincie en een wandelroute door de stad aangeboden langs meer dan 60 bezienswaardigheden met betrekking tot het slavernijverleden van Groningen.

Een vergelijking van de stadsmonumenten met de 31 bezienswaardigheden van de stadswandelroute laat zien dat negen stadsmonumenten in het centrum van Groningen in relatie staan tot het slavernijverleden. Zes van de negen zijn Universiteitsgebouwen of hebben een relatie met de RUG of het congres. Dit zijn: Academiegebouw; Calmershuis; Hinckaertshuis; Hortus Botanicus; De Oude Rechtbank; Feithhuis.

De koloniale geschiedenis van deze locaties maakt duidelijk dat de toenmalige politieke, economische en intellectuele elite nauw betrokken was bij de slavernij. Maar dit verleden is in geen enkel geval terug te vinden in de bijbehorende bijschriften of zichtbaar op een andere manier. Gezien de niet te overschatte invloed die de slavernij heeft gehad op Groningen is het belangrijk dat deze geschiedenis zichtbaar is voor alle mensen – stadjers, internationale en interprovinciale studenten en toeristen – die deze stadsmonumenten aandoen. Is het daarom geen tijd om net als veel andere steden het koloniale verleden structureel op te nemen in het historische narratief van Groningen?

De reden dat wij ons in deze actie richten op de stadsmonumenten is omdat zij de geschiedenis van Groningen vertellen op een structurele en vrij toegankelijke manier. Echter is deze geschiedenis niet volledig. Daarom hebben wij op 6 juni boven/naast de officiële bijschriften van de zes bovenstaande stadsmonumenten alternatieve bijschriften geplaatst met specifieke informatie over dit verleden.

Academiegebouw

Academiegebouw

Het officiële bijschrift informeert niet over de betrokkenheid van bepaalde objecten in het Academiegebouw bij het Groningse koloniale verleden.

Zo hadden meerdere hoogleraren – waarvan de historische portretten in de Senaatskamer hangen – banden met de Kamer Stad en Lande van de West-Indische Compagnie of waren zij op een andere manier via de universiteit betrokken bij de trans-Atlantische handel.

Één van hen was Nicolaus Mulerius (1564-1630), hoogleraar in de Geneeskunde en Wiskunde, bibliothecaris van de universiteitsbibliotheek, en in 1617-1618 Rector magnificus. 

Nicolaus Mulerius

Mulerius behoorde tot de eerste bewindhebbers van de Kamer Stad en Lande, een functie die hij verkreeg vanwege zijn kennis over wis- en sterrenkunde die kon worden ingezet bij de trans-Atlantische handelsroutes. Hij investeerde destijds een som van 17.500 gulden (zo’n 200.000 euro) in deze Kamer.

Daarnaast staan in de kelder een aantal grafstenen van vooraanstaande Groningers die zowel verbonden waren met de universiteit als de WIC. Johan Rufelaert (1601-1671), curator van de Groninger academie, was gedelegeerde namens de Ommelanden bij de Kamer Stad en Lande. In 1643 investeerde hij 8.100 gulden en werd later bewindhebber.

Grafstenen in kelder

Ook de steen van Menso Alting jr. (1636-1712), zoon van de zus van Rufelaert en Menso Alting (1587-1647), staat in de kelder. Hij was burgemeester van Groningen, curator van de universiteit en vanaf 1691 bewindhebber van de Kamer Stad en Lande.

Deze twee personen laten zien dat er  een netwerk bestond – bestaande uit de politieke, economische en intellectuele elite – dat zich rond de activiteiten van de WIC had gevormd.

Het alternatieve plakkaat

Calmershuis

Het officiële bijschrift van dit stadsmonument maakt geen melding van de slavenhandelaar die het Calmershuis in de eerste decennia van de 18e eeuw bewoonde: de Zweed Thomas van Seeratt (1676-1736).

Hij kocht het huis van Onno Tamminga van Alberda (1669-1743), bewindhebber van de Kamer Stad en Lande van de West-Indische Compagnie. Van Seeratt is vooral bekend van zijn kordate optreden tijdens de Kerstvloed in Groningen in 1717. Hierna werden de dijken en de waterstaat verbeterd.

Minder bekend is dat Thomas van Seeratt in de ruim twintig jaar daarvoor als kapitein in dienst was van de Kamer Stad en Lande van de West-Indische Compagnie.

In 1715 voer Van Seeratt, in wat zijn laatste toch zou zijn, met zijn schip ‘De Nieuwe Post’ naar het Loango-kustgebied (van Gabon tot Angola) om daar tot slaaf gemaakten in te kopen voor de Curaçaose markt. Onderweg maakte hij ook nog het Zeeuwse illegale smokkelschip Vlissingens Welvaren buit, met inbegrip van vele tot slaaf gemaakten. Dit bracht zijn totaal op 795 waarvan er 753 werden verkocht op Curaçao. De rest was te zwak, te ziek of inmiddels overleden.

De Oude Rechtbank

Het officiële bijschrift van ‘de oude rechtbank’ vermeldt niets over de juristen die zich bezighielden met slavernij.

Onder hen bestond binnen de Groningse academie aan het eind van de 18e, begin 19e eeuw een discussie over slavernij. Meedere studenten promoveerden op dit onderwerp. 

Één van hen, de op Curaçao geboren Cornelis Spencer (1757-1810), promoveerde in Groningen in 1779 op het proefschrift, De jure et officiis dominorum in servos, in coloniis Indiae Occidentalis, over de rechten en plichten van slavenbezitters in de West-Indische koloniën.

Spencer achtte de slavernij strijdig met het natuurrecht: het grootste geschenk dat God aan de mensheid had gegeven was hun vrijheid en hoewel de zwarte mens in zijn ogen tot de laagste rangen behoorde, was het onmenselijk hem deze vrijheid te ontnemen. Zo sprak hij zich zowel uit tegen de fysieke mishandeling als de verhindering om ter kerke te gaan van tot slaaf gemaakten.

Na zijn studie keerde Spencer terug naar Curaçao, waar zijn huishouding mede steunde op het werk van tot slaaf gemaakten. Twee van hen werden door hem en zijn vrouw in 1799 vrijgelaten.

Het standpunt van Spencer t.o.v. slavernij berust op de noties van moderne gelijkheid en ongelijkheid ontstaan tijdens de Verlichting. Op basis van het natuurrecht werden tot slaaf gemaakten op seculiere gronden tot mens verklaard en waren dus in principe gelijk. Zij werden echter de laagste rang toebedeeld in de Europese raciale hiërarchie.

Veel opgeleide mensen met een multi-etnische afkomst zoals Spencer – hij had een Amerikaanse vader en Curaçaose moeder – internaliseerden dit gedachtegoed waarin zijzelf een middenpositie kregen. Sindsdien kunnen niet-witte mensen zich ‘emanciperen’; een strijd met een illusior doel: gelijk worden in de ogen van de westerse witte man.

Feithhuis

Het officiële bijschrift van het Feithhuis vermeldt niets over de betrokkenheid van de familie Feith bij de slavernij.

De mannelijke lijn bekleede belangrijke publieke functies. Zo was Johan Adriaan (1858-1913), na zijn vader en grootvader, de derde generatie Feith die het ambt van rijksarchivaris vervulde.

Zijn grootvader Hendrikus Octavius Feith sr. (1778-1849) was actief in de rechtspraak en politiek. Daarnaast zette hij zich in voor liefdadigheids- instellingen en was hij penningsmeester van het Departement Groningen van de ‘Maatschappij ter Bevordering van het Godsdienstig Onderwijs onder de Slaven en Verdere Heidensche Bevolking in de Kolonie Suriname’. 

Ondanks dat H.O. Feith sr. kritisch tegenover de slavernij stond, had de familie via zijn ouders een belang in de suikerplantage ’t IJland in Suriname. In 1824 was er een aandeel ter waarde van 5.000 gulden (55.000 euro) in deze plantage gekocht. Dit werd later nog aangevuld met nog 1/63e aandeel.

De familie Feith erfde ook via het huwelijk van Ockje Meder – kleindochter van Rhijnvis Feith – met Jan Willem Cornelis Baron van Ittersum, de compensatiegelden die hij ontving na de afschaffing van de slavernij in 1863 voor zijn aandeel in dezelfde plantage ’t IJland.

Een bedrag van 37.800 gulden werd in 1863 naar rato van het aandeelbezit in deze plantage verdeeld. Het aandeel waarop de familie Feith recht had is via latere erfenissen verder onder de leden van de familie verspreid geraakt. Dit geld is deels weer geïnvesteerd in armoedebestrijding en liefdadigheid.

Ondanks de kritische houding van H.O. Feith sr. – hij was in 1841 aanwezig bij een bijeenkomst met de Britse abolitionist John Scoble in Hotel de Doelen – heeft de familie Feith als onderdeel van de politieke, economische en intellectuele elite geprofiteerd van de slavernij.

Hinckaertshuis

Het officiële bijschrift besteedt kort aandacht aan jurist en hoogleraar Cornelis Star Numan (1807-1857); echter zijn relatie tot de slavernij ontbreekt.  

Zowel hij en zijn vrouw Octavia Cornelia Susanna van Swinderen (1806-1896) waren actief betrokken in het Nederlandse slavernijdebat van de jaren 1840. Hun kritische positie bleef echter binnen de grenzen van hun tijd: zending en compensatie.

Octavia Star Numan-van Swinderen steunde de ‘Maatschappij ter Bevordering van het Godsdienstig Onderwijs onder de Slaven en verdere Heidensche Bevolking in de Kolonie Suriname’, opgericht in 1828. Deze Maatschappij zamelde geld in voor de protestantse zending onder de tot slaaf gemaakten in Suriname.

In zijn colleges staats- en volkenrecht aan de faculteit der rechtsgeleerdheid veroordeelde Cornelis Star Numan de slavernij als ‘een diepen toestand van vernedering’ en ‘miskenning van de werking van de vrucht des arbeids’.

De hervormde Cornelis Star Numan meende dat de ‘Christennatieën’ het moeilijk op te lossen vraagstuk van hun voorvaderen hadden geërfd ‘om arbeid van slavernij te bevrijden’.

Ondanks dat hij van mening was dat ‘het eigendom van slaven op onregt berust’, beschouwde Star Numan de compensatie van plantage-eigenaren na de afschaffing van de slavernij in 1863 als een onvervreemdbaar recht. Als hoogleraar staats- en volkenrecht aan de Rijksuniversiteit Groningen was Cornelis Star Numan dus mede-verantwoordelijk voor de juridische rechtvaardiging van de compensatie die bijvoorbeeld de familie Feith ontving (zie Feithhuis). Hieruit blijkt dat het morele motief ondergeschikt was aan het economische belang bij de afschaffing van de slavernij.

Hortus Botanicus

In het officiële bijschrift van de Hortus Botanicus is de relatie tussen dit type tuin en het Nederlandse koloniale verleden compleet afwezig.

Op het in 1626 aangekochte stuk grond plantte de apotheker Henricus Muniting (1583-1658) naast kruiden ook diverse inheemse, subtropische en tropische planten (zie afbeelding).

Nadat Munting in 1642 de tuin overdroeg aan de universiteit bleef hij nauw betrokken en werd in 1652 tot buitengewoon hoogleraar in de botanie benoemd.

Er bestaat een wisselwerking tussen de aanleg van een medische/botanische tuin – zoals ook gebeurde in Leiden (1590), Amsterdam (1638) en Utrecht (1639) – en het Nederlandse kolonialisme. De handelsnetwerken van de VOC en WIC boden namelijk een infrastructuur die de uitwisseling van verschillende planten faciliteerde.

Dit hield in dat terwijl het zeevarende personeel naast handelswaar ook informatie mee nam over de flora rond de handelsposten, de bestudering van overzeese gewassen weer ten goede kwam aan de koloniale expansie.

Het is daarom niet verrassend dat Petrus Mulerius (1599-1647) – net als zijn vader Nicolaus (zie Academiegebouw) – banden had met de WIC. Hij was een aantal jaar rekenmeester van de Kamer Stad en Lande en een jaar voordat hij in 1638 benoemd werd tot hoogleraar in de fysica en botanie investeerde hij drieduizend gulden (34.000 euro) in de Kamer van Amsterdam.

Waar echter zelden bij wordt stilgestaan is het feit dat terwijl Nederlandse geleerden hun botanische tuinen inrichtten, Jan Pieterz. Coen een handelsmonopolie probeerde te bewerkstelligen d.m.v. een genocide op de bevolking van de Banda-eilanden in de Indonesische archipel. De inheemse nootmuskaattuinen schonk hij aan gepensioneerde VOC-soldaten die de door slavenarbeid verkregen oogst – folie en muskaatnoten – tegen vastgestelde prijzen aan de VOC verkocht.

Dit verleden verdient een officiële vermelding!